Het kind in mij

Een stroom aan trekvogels trok over Tino en mij heen: vinken, kepen, leeuweriken en zelfs pimpelmezen. Allemaal kwetsbare wezentjes, bezig met een zware en gevaarlijke reis naar oorden waar de winter milder voor ze is. 

Soms kwamen ze zo dichtbij dat wij in een reflex als schildpadden onze hoofden in onze kragen terugtrokken. 

Ik werd er blij van, euforisch haast, al waren het maar normale soorten. Hoe heerlijk was het toch, om getuige te zijn van een van de grote machinerieën van de natuur. En dat met mijn kop in de zon, zittend aan de rand van een mooi natuurgebied, samen met mijn makker.  

Wij zaten al een tijdje in de luwte, onderaan een dijk, toen Tino ineens zei: ‘Ik zie een roerdomp.’ En toen ik: ‘Een roerdomp? Waar?’ Maar voor ik mijn kijker kon richten, corrigeerde hij zijn waarneming al: ‘Oh nee, het is een ree. Twee  zelfs.’

Ik maakte meteen een woordspeling: ‘Een reedomp dus, ha-ha, we hebben nu al een rookworstje, een rookworsttapuit en nu ook een reedomp. Dat wordt een heel circus.’ Ik schaterde het uit. Tino kon er niet echt om lachen. Flauwe grapjes vindt hij het maar, die woordgrappen (terwijl hij best veel humor heeft). Zelf lach ik daarom  meestal het hardste, en dat blijf ik ook doen. Ik ben het verplicht aan het kind in mij, dat vaak dichter bij mij staat dan de volwassene. 

Daar komt bij: er is al zoveel ellende. Dus laten we vooral zoveel mogelijk pret maken.

Rietgors, vrouwtje

Zelfs de grote bonte specht trok mee

Net als clubjes grote lijsters


 

 

Reacties